ZOMERVLAAG.

Regen en hagel, al dooreen!
Ruischend
en bruisend,
in eens beneên,
klettert
en spettert
het, steen op steen.
Gruisdikke dansen de beiers in 't rond,
en plekken
en dekken
den grauwen grond.
Goten gieten
water en schuim.
Grebben groeien
ongestuim;
vlieten
vloeien
rustig ruim.
De regen valt schuiner;
de hagel houdt op;
de grond wordt bruiner
bij elken drop.
't Plankiertje ligt nog dikbeleid
met korrelronde wittigheid,
die bleeker,
weeker,
saamgepakt,
flets wegdooit waar een zool in zakt.
Het water kruipt
en krimpt al lager.
De regen druipt,
maar trager, trager...
Heisa! Daar zijn de jongens! Hop!
De broeken op!
Blootbeende
en druistig, dretst
en platst en pletst,
er één de
bende voor, in 't water!
De zonne schingt en lacht om hun geschater.



71 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
45 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
52 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
57 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.