PLAT KOREN.

Al morgen en al licht!
Over wegen,
over voren,
ligt
het platgeslegen
koren
roerloos op zijn aangezicht.
Stil, stam op stam, en aarke op aarke.
Zacht leest het windje een zilverdrop
van 't zwaarbeladen hoofdjen op:
doch nergens roert een haarke.
Kijk, daar steekt een auwblauwblom
haar kroezelkopke tusschen.
Ginds nog één, nog,
zoovele, en, och,
zoo dik als naalden op een kussen.
En in en uit, en omendom,
fliefladderend vliegt,
en kriept en klaagt, en gekt en liegt,
een bende grauwe musschen.
Maar wie toch zit en leeuwerikt
zoo tijdig
ginder boven?
Hij tiereliert en wiekenwikt
aardmijdig
opgestoven;
hij klimt en kleint, hij blinkt en blikt
half nijdig
in den zonnenoven...
De hemel brandt, en alles ligt te stoven.



18 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.
47 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
54 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
59 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.