MENSCH ZIJN.

Waar mensch den mensche wolf is,
waar volk den volke vee;
waar, huilend, wie maar golf is,
wil schuimen boven zee;
Daar perst men paarl uit traan en bloed,
heet zwakheid kracht, en lafheid moed,
en wie een hals drukt met den voet.
nékplooit gedwee!

Moet eerlijk altijd arm zijn?
En machtig altijd slecht?
Vijandig hoofd op arm zijn,
en 't leven een gevecht?
Zal nooit, in grootsche harmonie,
het menschdom - kracht, gevoel, genie -
al, man bij man, en knie aan knie,
réchtstaan voor recht?

Zie, de aarde is aller moeder!
Zij wil noch slaaf noch heer.
Haar kind te zijn, o broeder,
is de eerste en de opperste eer.
Want heilig is haar schoot genoeg,
haar handen breken brood genoeg,
wij zijn, en dat is groot genoeg,
ménsch, mensch, niets meer!



215 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
232 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
295 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
72 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
82 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.