LIEVE, IK BEN KRANK, EN KRANK ZIJN MIJN GEDACHTEN

Lieve, ik ben krank, en krank zijn mijn gedachten,
beurtelings week, beurtelings wild.
Weinig is mijn, doch alles zoude ik geven
om het licht, dat uit uw oogen trilt.
Ach, u een stond te zien,
en dan, in de armoed mijner nachten,
rijk te zijn nadien!
Kwaamt gij, mijn lieve leven,
gij waart gebleven
misschien.

Het regent buiten. De boomen, de donkere,
schudden heen en weder,
wanken over en blijven staan.
Nu moest-je zitten op de rustbank neder,
trouw bij mij aan;
ik schertsen, tot uw weemoed monkere,
lief doen, totdat uw blik vroo flonkere,
en uw mond in bloei wil opengaan.

De boomen wanken, de winden huilen
van ver.
Ruim is de wereld, maar eng voor vrijheid,
klein voor liefde;
en toch voor heimlijkheid te groot.
Waar schuilen
met onze blijheid?
verbergen wat ons griefde?
Uw oog ziet rood
en straalt gelijk een droeve ster.

Ik wou, mijn hand boven uw wenkbrauw leggend,
mijn vingeren welven tot een kleine
brug
tusschen uw voorhoofd en het mijne;
staren in dit zoete duister, dankbaar staren,
niets anders zeggend
dan: mijn trouwe! en hooren 't eigenste uit uw hart terug.
Ria, Ria,
zoo wij gansch te zamen en vergeten waren!



52 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.