KORENLOOP.

't Groen geboren
jonge koren
schiet zich in den zonnelach,
zienderooge
recht omhooge,
drie, vier duimen, elken dag.

Al de pijlen
ijlen, ijlen,
vóór het kruipend-lage kruid,
en ze stroopen
onder 't loopen
hunne lichte kleeren uit.

Dan, verflauwend,
grijzegrauwend,
gaan ze mijde, gaan ze moe,
hijgend, zwijgend,
nederzijgend,
naar den heeten zomer toe.

Oud geworden,
goud geworden,
ei, daar liggen ze overhoop,
en nog spreken,
ze in de reken,
van den lastig-langen loop.



45 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
43 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
50 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
55 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.