KOOLZAAD.

Hoe geel, hoe geel, hoe geel,
het blinkend koolzaadveld,
met al die gouden kruiskes,
met al dat gouden geld!

Het is al zon, al zon,
al zuiver zonnigheid,
dat zich door al die truiskes
op heel de breedte breidt.

Het groeit daar in den grond,
het stijgt uit elken steel,
en borrelt in de buiskes
zoo geel, zoo geel, zoo geel!

De bietjes zuigen 't zeem,
de suiker van de blom,
en dragen 't naar hun huiskes
en keeren wederom.

De bietjes zijn er geern
de bietjes zijn er veel,
zoo krielend als de kruiskes,
en geel, en geel, en geel!



24 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
9 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
35 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.