HOE HEERLIJK GLANSDE.

Hoe heerlijk glansde uw hoveke als
den avond 't zou ontverven;
Ik lei mijn hand op uwen hals
en zag de zonne sterven.
Zacht rozerood en rustig zonk
de hemel uit den hoogen,
en mijne zoetste ziel verdronk
in 't meerblauw van uw oogen.

Marie, een nieuwe dag breekt aan.
Uw hand, en laat ons blijde
den jongen ochtend tegengaan.
Hij blinkt van goud en zijde.
Van zijde en goud blinkt haag en heg
en bloei van witte rozen.
De leeuwerik heeft zijn ouden weg,
den hemelweg, gekozen.



19 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
133 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.