EEN VINKSKE.

Een vinkske! Een vinkske!
Daar zit het, zwijg, -
Een levend dingske,
Op een dooden twijg.

Het borstje bibbert;
Het keelke zwelt;
Het bekske slibbert
Van 't klankgeweld.

't Zijn versjes, zeere,
Onvatbaar kort,
In éénen keere,
Der-uit gestort.

Tzit-tzit-tzit-dap-dapper
Dewingihee!
Tzit-tzit-tzit-rap-rapper
De heele ree!

Tzit-tzit-tzit, een ander!
Nog één, nog één!
Tzit-tzit-tzit, wie kan-der
De voeten scheên?

Tzit-tzit-tzit, 't gesnebber
Wordt dom en dol.
Tzit... halt! Ik heb er
Mijn ooren vol!



29 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
31 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
33 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.