DE ZWOEGERS AAN DOKKEN.

De zwoegers aan dokken en havenkom,
Die prachtige menschen, wie ziet er naar om?
Naar hun mortelschoenen, hun broek als een zak,
Hun spannenden baai, hun kleevrige klak?
Kool, branden hun kijkers in 't bronzen gelaat,
Bestoven spiegel der stuivende straat.
Hoe statig ze stappen! Hoe kalm in 't gedruis
Der rollende wagens! - Ze liggen hier thuis!
Ze liggen hier vast als de pruim in hun mond,
Het schip aan het anker, de steen in den grond.
Hier zullen zij knappen, te middagtijd,
Hun karige spijzen met veel appetijt;
Alhier een, aldaar een, gedriên op een stoep,
En, plat op 't plankier, heel een rekende groep.
En de pul zal hun smaken en 't brood en de worst...
Gij, die grijnst naar uw tafel, kweek honger, o vorst!



37 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.