DE RIT OP DE KNIE.

Stap, stap,
klappeklap,
rijd maar recht en niet te rap.
Mijd dier karren
wirrewarren.
Mijd die koe!
hu, toe!
Mijd de kloefkes, mijd de schoetjes,
mijd de bloote kindervoetjes!
Zoetjes, zoetjes...
Een deur nog, een ruit,
en de huizekes uit!
Hop!
pas op!
Knietjes knijpen, handjes houden!
wippen zooals ouden
zouden;
zwaar, gelijk de boeren
voeren!
licht gelijk de heeren
leeren.
Draven, draven, dretsen, dretsen
pooten
stooten;
kluiten kletsen;
winden wuiven;
zanden stuiven;
boomenschaûwen schuiven, schuiven...
Nu een wrong
aan den toom!
Ieder sprong
is een boom!
En de spoor
is een boor;
en de hoef
is een ploeg;
en de lucht
is een zucht
op uw vlucht!
Keer nu in
aan den heg.
Herbegin
uwen weg.
En gezweept,
dat het streept!
en gestampt,
dat het dampt!
tot de vaart
van uw paard
u vervaart
Draven weder, dretsen, dretsen!
schoften schuimen;
pluimen
pletsen,
weeken, weeken, witten, witten,
de aarde,
waar de
pooten spitten.
Velden vluchten,
vruchten,
voren.
Nader kijkt de kerketoren...
hoeven heffen lager, lager...
't moede paard loopt trager, trager...
Stil aan
gaan!
Een gevel rijst,
het dorpje grijst,
lichtjes, lichtjes,
vensters vol met bloemenwichtjes
witte, roze en roô gezichtjes!
Daar ons strate,
daar ons huis!
Klets! een late
vledermuis!
Vóór de deur een zoete vrouw,
in de kou,
hou!



153 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
167 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
220 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.