DE GROTTEN. 3

Gelukkig wie zijn smart als schoonheid wederziet;
Zijn stage tranen grootsch vermarmerd in de grotten
Van zijn bedekt gemoed!
Zoo vreugd, bij vreugden thuis, daarbovenstaand geniet
Van zonne, zang en geur uit blaren, bloemen, botten,
Hij daalt tot in zijn ziel en vindt haar duister zoet.

Thans wij, na ramp en rouw, niet rustig maar geruster
Ons levens samenslaan - eer liefde lang geschuwd
Ons prangt tot wreede weelden -
Kom, lieve, dubbel lief als vrouw mij en als zuster,
Daal in den grauwen nacht waarvoor de toekomst gruwt.
Doch waar herdenken spreekt uit onbehouwen beelden.

Ter gapende oopning treden vreemde vromen voor, 4
En voelen traagzaam, trap voor trap, de lust die meeging,
Verkeerd tot killen angst.
Wij volgend geven schaars ons kloppend hart gehoor,
Aanschouwen 't eigenst schoon in ander overweging,
Wij gaan als door 't verleden, wijlend droef het langst.

Vaal staan langs elken wand verweeklijkt in de klaarte
Van gloeiende lampjes, volle stroomen goor, gestold
En marmersteen voor immer,
Muurrecht en glad; of scheef, bedreigend met hun zwaarte;
Of zwichtend naar de hoogten, zwart en uitgehold;
Bedoomd aloveral, vol tranerig dropgeglimmer.

En gang verbreedt tot zaal, en zaal vernauwt tot gang.
En duizendvormig toovren tallenkant de kegels
Een pracht die diep ontroert,
Waarvan de geest nooit gansch den grootschen samenhang
Omvat, beducht of niet een draai des ruwen wegels,
Langs wondren vol verlokking, plots ten afgrond voert.

Hoe schrijd ik voort door dees gedaanten, beelden, vormen, 5
Zoo luid herinnerend aan mijn stomgedragen leed?
De teeknen en getuigen?
Als hagelgruis na buien, drijvend berd na stormen,
Als na gepleegde boete 't afgeworpen kleed,
Als na de martling harde koude foltertuigen.

Die vlammen zie, en vlammenzwaarden! Pijl op pijl
Gericht naar hoofd en hart! Die nagelen, die roede,
En rozelooze doorn!
Gescheurd de feestgewaden van mijn wordend heil!
Hier stijft het floers der rouw, daar wappervlagt de woede;
Dat 's nare nacht gevolgd op rooden dag van toorn.

O beeldenbaaierd, schoone wereld omgewenteld!
Wat geest van wrevel en verderf, wat kracht van spijt
Kwam razen in dees krochten,
Daar 't ingewand des bergs gescheurd ligt neergekenteld,
De een rots, op de ander drukkend, onder de ander lijdt,
En pijngewrongen haat vloekt uit de steengewrochten?

Vergroeid en grijnzend hoe die wangestalten staan! 6
Is 't grillige driestheid? Spot en hoon? Of zwakheid? Wroegen
Om onbeleden schuld?
Ving hier een god uit donkren trots oerarbeid aan,
Dan miste hij, in 't overdadig zware zwoegen,
De vaste zelfbeheersching, 't opperste geduld.

Doch bleeker wordt het bruin; het harde mild en effen;
En eel van statige kunst verrijst een tempelhof
Met slanke, blanke zuilen.
Een zoete huivring leert verneeren en verheffen;
En de open hand vaart sidd'rend naar de borst, alsof
Nog heiliger geheim in 't arm gemoed mocht schuilen.

Mysterie! Treurportiek en klamwit outerwerk;
Zwaarstemge draperij, neerplooiend plechtig somber
Om kandelaar en kaars;
In 't midden miniaturen grafstêen, zerk bij zerk,
En, grauw arduin in grijs, wat wil die groote tombe er?
Wat spreekt hier uit het steen zoo bangs en wonderbaars?

O wee mij die begrijp! Dit zijn mijn eigen nooden! 7
Mijn tegenspoed en kamp; mijn ziekte; ruk op ruk
't Verlies van al 't verworvene!
Dit zijn in 't jong bestaan de vroege duurbre dooden;
Mijn ondermijnde kracht, mijn ingestort geluk;
Dit zijt gij, schoone vrouw, mijn eeuwig afgestorvene!

Hoor, klokken die 'k verwachtte en zachten orgeltoon...
Geliefde, vat mijn arm, en steun mijn arme harte,
Dat krank aan 't wanken is.
Wij volgen volk, groot God! hoe wreed, hoe vreeslijk schoon,
Wijl water plast in water, diep, als smart in smarte,
Gelijk ten dage van mijn heilsbegankenis.

O niet méer klank! Met stilte omvangt de dood de zijnen.
De kreet wordt weergeslingerd over 't rotsgewelf
En de afgrond smoort het fluisteren.
O niet méer licht, dat hoog de wanden doe verschijnen!
Liefst sta ik in de holte, volte van mezelf,
En voel mijn laatste leven als een mooi verduisteren.

Eilaas, wie lijden zoekt, raakt uit geen lijden los; 8
Wie eenzaamheid betracht, wordt zacht, doch zachtkens bitter;
Zijn weeën grijnt hij toe.
O kunst uit pijn, naar vlamt uw toortse, rookend ros,
En zeer doet in haar klaarte zoutwit steengeschitter...
Ai mij, die om roo glans roofranden opendoe.

Te machtig wordt de nacht; de ruimte groeit; mij duizelt,
Wijl wanhoop overweldigt onverwachts, eer wil
Mij tegen dood verdedige
Viel rots op rots, met blok op blok beneen, vergruizeld,
Vervaarlijk wekte 't dicht gevaar geen angstgeril
Als schrikgedachten baren in 't onvatbaar ledige.

Licht, lucht, verademing! Terug, of snel vooruit!...
Is hoop naar leven reeds een herbegin van leven?...
Na ruischt en roert de stroom.
Daar wiegt in groenen schijn, daar wacht de veilige schuit.
Kom, die mij hebt gesteund, laat sterkren steun u geven:
Wij varen uit den berg als uit een hollen droom.

Zwart vlucht vóor licht de vledermuis de welving onder. 9
Op rimpelwater beeft, puur zilver en smaragd,
Een zomervijvermaanschijn
Laat buldrend schot ten grotten rollen als gedonder...
Ik voel een hand die klemt, ik hoor een mond die lacht,
Ik groet de klare zon op uw belevend aanschijn!

O vrouw, om zulken hemel als daar helder straalt,
Wil ik mij, rijzend, met den nieuwen dag verzoenen;
En geven wat hij vergt.
En zoo de mensch geen leed bevroedt aleer hij daalt,
Zoo zie mijn kroost zijn heil gelijk een heuvel groenen,
En weet geen ondergrond die zooveel grauw verbergt.



3-9 Uit de diepten, Amsterdam (S.L Van Looy) 1911, 85 p.