WILDE WINGERD.

Om 't lustprieel vol zonneschijn
daar ligt mijn lieve wingerd,
met al zijn armkes bloot en fijn
gelijk een net geslingerd.

Hoe blinken al die bladerkens,
de geluwe en de roode!
Hoe glansen al die aderkens,
de stervende en de doode!

Ze kwijnen in den zonnelach,
ze trillen zonder treuren;
en dragen op hun stervensdag
hun levendigste kleuren.

Ze vallen, vallen, één voor één,
ze vallen met zoo velen,
en liggen over zand en steen
een doodendans te spelen.

Ei, ga niet verder, houd u stil,
noch ruttel aan de ranke;
laat sterven al dat sterven wil,
en krenk ze niet, de kranke!



27 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.