KREEG IK DEN GRIJZEN WINTER WEG

Kreeg ik den grijzen Winter weg,
en goud op woud en akker!
Kreeg ik den meidoorn op de heg,
en uw hart, uw harte wakker!

Want, schoon gij gaande en staande zijt,
gij glimlacht half in sluimer.
Ik wil uw oogen sterk en wijd
en alle heemlen ruimer.

Merk dan, hoe hoog de leeuwrik schiet,
nog hooger wil ik dringen;
terwijl, in mijn gevleugeld lied,
de zon zal zingen.



58 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.