IN DE GLOEIING.

Vol smoren en vol smook
Hangt de aarde rings te stoven,
En duikt met dikken rook
Den geluw-rooden oven.

Het blaakt, het vunst, het smeult.
De bladeren verbruinen.
En, langzaam afgebeuld,
Zikzakken al de kruinen.

Zie! veld en wei doorstaan
Een schrikkelijke gloeiing;
En knop en vrucht vergaan
In een gemeene schroeiing.

Gebloemte, gras en klaver,
Besterven 't flets en fleeuw;
Alleen de witte haver
Draagt hoog haar zomersneeuw.

Doefdof, als met een zucht,
Ontbrandt de roode terwe,
En laait nu met de lucht
In ééne vlammenverwe.

De dag, die rood begon,
Zal rijpend nog verrooden;
En t' avond lacht de zon
Op duizend stille dooden.



75 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
52 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
59 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
64 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.