IK BEN VAN DEN BUITEN.

IK kreeg van mijn ouders,
van ieder mijn part;
van vader mijn schouders,
van moeder mijn hart.
Ik vocht om mijn stuiten
met zuster en broęr.
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!

Bij d' eigensten pachter,
eerst koeier, dan knecht;
mijn klakke van achter,
mijn hoofd immer recht;
zoo dien 'k om mijn duiten,
en teer op mijn toer:
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!

Ik zout en ik zaaie,
ik eg en ik ploeg;
ik mest en ik maaie,
ik zweet en ik zwoeg;
ik klets op de kluiten
en glets in de moer:
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!

En hebben de zeisens
gezinderezint;
de mallende meisens
de wagens gepint;
dan zit ik te fluiten
van boven op 't voer:
Ik ben van den buiten,
ik ben van den boer!



7 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
22 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
161 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
175 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
229 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
55 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
63 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.