HOLLEKE-PIEP.

Toe, mijn aardig molleke, diep!
In uw donker holleke, piep!
Ruk noch doek noch deken af,
Of ik kom en straf.
Steek in 't krullend haarke
Knippende mijn schaarke;
Zet op 't kriekend wangske,
Vingers tot een tangske;
Scheur uw mondje, als rozenpluk,
Met mijn stoute lippen stuk.
Ventjen, om te stelen,
Droom maar van uw spelen;
Moeder, aan uw beddeken,
Droomt van uw geluk.



149 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
160 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
213 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.