DE WANDELAAR STAAT.

De wandelaar staat in overleg,
Beziet de grachten bezijds den weg.
De linker leelijk: een zware poel,
Droog lisch, kroes kruid, en geil gekrioel
Van glibb'rige puiten; enkel hier
En dubbel daar op het warme wier;
De koppen koppelend boven het vlak,
Met oogen als hoornen van een slak.
Veel dieper onder den steilen boord,
Waarover zacht het zonlicht gloort,
Strekt de ander, een stroomende beek zoo klaar,
Of staal weer vloeiend en donker waar'!
Twee zwanen zeilen er, witter dan krijt,
In het kerkkoele om, hun vlerken wijd.
De wandelaar staat in overleg:
Naar welke wateren helt 'zijn' weg?



70 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.