DE VELDEN DOOIEN.

De velden dooien in 't doomende goud,
Dat drijft tusschen aarde en hemel.
En als ge vlak in de zonne schouwt,
Ze slaat u met blindend geschemel.

De beken breken hun kluisters in tween,
En lachen om 't klare geklater.
De vlakten, waarover we schaatsenreźn,
Zijn weder een spiegel van water.

De landen gaan open; de kluiten gaan los;
De sneeuw krimpt grijs in de voren.
De wegel wordt zwart en dan bruin en dan ros,
En loopt in het licht verloren.

En het zwart, en het bruin, en het ros, en het groen,
't Is alles met goud bespeierd.
Den ijsel, die blonk aan het grauwe plantsoen,
Druipt neer aan de toppen, en beiert.

De mesthoopen rijzen in kroonen van rook
Al ronde, blootopene heerden.
En de delvers zijn daar, en de boevers ook,
En de karren met ossen en peerden!

O de dooi, o het groen, o de zilverdrop!
O de zonne op de dijken en dammen!
De kraaien gaan weg, en de leeuweriks op.
Al de outers der Lente vlammen!



119 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
102 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
112 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
117 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.